Terug

A
A
A

ELINE VERE NA HONDERD JAAR

 

COUPERUS EN HET NOODLOT

 

In: Bzzlletin 151 (1987), pp. 26-31.


Couperus' eerste roman, Eline Vere (noot 1), is volgens mij tot nu toe niet adequaat gelezen. In dit artikel wil ik een voorstel doen tot een andere interpretatie. Daarbij zal ik de methode van "close reading" hanteren om tekstgegevens te verzamelen, maar zulks geenszins met het doel dit literaire werk als autonome structuur te beschrijven. In wat volgt wordt Couperus' roman beschouwd als boodschap in een communicatieproces tussen de auteur enerzijds, diens gelijktijdige en latere lezers anderzijds. Met de woorden "gelijktijdige en latere" voer ik een historische dimensie in.


Kunst is in mijn opvatting nooit uitsluitend "eeuwig", "boventijdelijk", al doet de kunstenaar nog zo zijn best om zijn werk overlevingskansen te geven. Hij doet dat door in zijn produkt te abstraheren van het al te actuele, al te tijdgebondene, door het "situationsentbunden" (Karl Bühler), door het "typisch" (Lukäcs) te maken. De boodschap die het kunstwerk is, werd echter wel degelijk in een concrete historische situatie (op een bepaalde tijd en een bepaalde plaats) door een concreet iemand geconstrueerd voor een concreet publiek. Met dat publiek, tevens in de regel bron van zijn dagelijks brood, houdt hij rekening. Wat verwacht dit publiek, in hoeverre is het voorbereid op vernieuwingen (zowel formeel als inhoudelijk), welke morele normen kan men erbij veronderstellen: dergelijke vragen stelt ook een schrijver zich en hij zal, tenzij hij, zoals Stendhal, tijdens zijn leven van een publiek afziet (dus bijvoorbeeld financieel kán afzien), het antwoord serieus nemen, of hij de opvattingen van zijn doelgroep nu wil bevestigen of veranderen. Tot het verwachtingspatroon van lezers behoren (tijdgebonden) literaire stromingen en veronderstellingen over het genre waarbinnen een schrijver heeft geproduceerd. Zeker in een periode tussen twee stromingen, en ook bij werk dat tussen twee genres of subgenres moet worden gesitueerd, ligt misinterpretatie voor de hand. En die is hardnekkig!


Wat gebeurde in 1888? In dat jaar kwam de voornamelijk als dichter bekendstaande Haagse schrijver opeens met een roman (noot 2) op de markt. "Een Haagse roman", zegt de ondertitel. Voor wie schreef hij dit boek? Veel later, op 25 juni 1910, zal hij zichzelf en zijn publiek in een stukje in "Het Vaderland" als volgt karakteriseren:

 

...gij en ik, de bevoorechten van deze mensheid. Want ik weet heel goed, dat er duizenden zijn, zo weinig bevoorrecht vanaf hun wieg, dat zij zelfs met grote wijsbegeertes - stel, dat zij tijd en talent hadden die te bedenken en uit te werken - nog niet de minste schoonheid en liefheid van hun miserabele levens konden maken.

Die beklaag ik innig...Maar ik schrijf niet voor ze, want zij lezen mij niet. Zij hebben geen tijd en geen lust en geen gelegenheid mij te lezen: zij werken in mijnen, op dokken, zij zwoegen op het land of worden afgebeuld in een fabriek: zij zijn de erfelijk misdeelden; zij zijn de eeuwige slaven; zij zijn de ontroostbaren; zij zijn de niet te helpen miljoenen; zij zijn de door het Noodlot verpletterden...

Ik schrijf niet voor hen, al beklaag ik ze, al gaat een groot medelijden van mij toe naar hen. Ik ken ze niet, en zij kennen mij niet. Er is tussen ons de eeuwige afstand. Ik kan ze beklagen, maar zij haten mij, en mijn woord is te luchtig en te dartel voor hen, die zwáar gaan en strompelen onder des Noodlots juk.

Ik schrijf niet voor hen: mijn woord zal hen nooit bereiken. Maar ik schrijf voor ú, die mij leest bij uw kopje thee, of in uw trein - zelfs tweede-klasse - en die ik, als mij zelve, tel onder de bevoorrechten" ...

"Gij...dat is de jeugdige, een beetje dichterlijk aangelegde jonge man, van twintig tot dertig - die nog wel wat moderne litteratuur bijhoudt, niettegenstaande bureau en betrekking; gij...dat is het jonge meisje of jonge vrouwtje, wier leventjes schitterend, leeg, vermoeiend en elegant zijn en u niet voldoen; gij...dat is de artiest, die teleurstelling ondervindt, de tedere ziel, die kwijnt in een nutteloos, heel groot gevoel, voor wie of van wat dan

ook...


(Verzameld Werk, deel VII, p.529 e.v.).


Hoe ongeoorloofd het misschien ook is om een tekst van 1910 klakkeloos in verband te brengen met een andere, zij het van dezelfde schrijver, uit 1888, toch denk ik dat ook in dat eerdere jaar voor Couperus opging wat hij half badinerend, half ernstig aanduidde in 1910: hij schrijft niet voor de arbeiders, maar is zich ervan bewust enkel de beperkte groep bevoorrechten te bereiken. Dat is dan wél het bevoorrechte publiek van zíjn

dagen, toch in vele opzichten niet te vergelijken met de elite nu. Hij schrijft in de negentiende eeuwse standenmaatschappij, tijdens de eerste opbloei van de Nederlandse industrie, voor het niet, of althans niet te zeer uitgebuite deel van het Nederlandse volk: mensen met veel vrije tijd en genoeg opleiding om hem te kunnen volgen. Wie zich bewust tot een dergelijk publiek richt, zal zich in zekere mate ook náar dat publiek richten, zijn boodschap op de gekozen doelgroep afstemmen.


Naast tijd en publiek is er de plaats: Couperus, Hagenaar, schrijft een Haagse roman, en hij laat die roman spelen in één bepaalde laag van de bevolking, de bovenlaag, de betere kringen. Zijn Den Haag is de regeringshoofdstad, de residentie van koning Willem III, de stad van adel, geld, uitgaansleven, ambassades, coterieën, arbeidsloze inkomens en Indische pensioenen. De stad van conventies, leegheid, van grote afstand tot de werkelijkheid van "het dagelijks brood verdienen". Werken is voor deze kringen: andere mensen voor je laten werken en je daarbij wijs maken dat je zelf werkt. Geld speelt geen rol zolang er veel van is. Is het er niet, dan speelt het ogenblikkelijk de hoofdrol.


Met dit Den Haag laat Couperus contrasteren: enerzijds het mondaine buitenland (Brussel), anderzijds het zuinige, natuurlijke platteland (De Horze). Buitenland en buitengoed bepalen niet alleen Eline, maar ook Den Haag. De fictieve ruimtes worden al in dit boek symbolisch voor de centrale thematiek, iets dat later in Couperus' werk, bijvoorbeeld in "De stille kracht", heel sterk het geval zal zijn.


De roman


Welke boodschap richt Couperus nu in 1888 tot zijn Haagse en andere lezers? Die boodschap is als roman verpakt. En die roman werd populair, is goed verkocht en geïnteresseerd gelezen, heeft dus als boodschap kunnen functioneren. Is nu echter de schrijversintentie ook gehonoreerd in de manier waarop het boek werd gelezen? Is de roman geconsumeerd zoals dat de auteur voor ogen stond? Heeft het publiek de kern van Eline Vere begrepen, was de receptie adequaat?


Intussen zijn we bijna honderd jaar verder. In de tussenliggende periode zijn reacties geformuleerd door woordvoerders van het boven omschreven publiek: literaire critici en beoefenaars van de literatuurwetenschap. En nu valt in bijna alles wat er over dit boek is geschreven op, dat het door die deskundigen is beoordeeld als een roman van het Noodlot dat Eline, zonder dat zij zich daartegen kan verzetten, naar de ondergang sleurt. Men schrijft dit van elkaar over, betrekt daar ook ander werk van dezelfde auteur bij: Couperus geldt als dé schrijver van het onvermijdelijke, het onontkoombare , van het noodlot. Vrije wil zou in zijn werk geen rol spelen. Op dat punt is, en wordt, steeds weer de nadruk gelegd.


Nu vraag ik me af of het niet eens tijd wordt om van die verstarde traditie los te komen en Eline Vere nieuw te lezen. Is het mogelijk, dit boek anders te analyseren en interpreteren, en zo misschien de toekomstige uitwerking van de roman op zijn lezers, het ideologische effect te veranderen? En dat niet door het boek te vervalsen, maar juist door het aantoonbaar adequater te lezen, meer in overeenstemming met de intentie die er door de schrijver in is gerealiseerd?


Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling om op een boek uit 1888 onze eigen ideeën te projecteren, er alleen in te zien wat we er vanuit onze eigen ideologie graag in willen zien. Een nieuwe hypothese kan slechts overtuigen als hij de feiten binnen het bestudeerd object beter ordent, integreert en begrijpelijk maakt dan de vorige.


Is Couperus in Eline Vere fatalist? Ontkent hij de vrije wil? Wordt Eline noodlottig meegesleurd, door erfelijkheid en omstandigheden, naar haar onvermijdelijke ondergang? Is het wereldbeeld dat uit dit boek spreekt er een van individuele onmacht tegenover een almachtige natuur buiten en binnenin de mens, tegenover het driftleven enerzijds, de maatschappij - onder meer opererend via de opvoeding - anderzijds? Of is Eline wel degelijk verantwoordelijk voor haar ondergang, had ze kunnen ingrijpen, de ramp kunnen voorkomen? En, gesteld dat dit laatste het geval is, wat heeft het dan te betekenen dat Couperus haar, en anderen in het verhaal, zich op het Noodlot, op hogere, bovenmenselijke dwang, laat beroepen? Is dat omdat hij zelf in zulke dwang, in zo'n Noodlot geloofde? Of laat hij zijn figuren het noodlot alleen gebruiken om hun eigen lamlendigheid, hun eigen falen, hun eigen verkeerde beslissingen goed te praten? Kritiseert, met andere woorden, Couperus zijn personages, zijn het negatieve helden? En ook: kritiseert hij via zijn helden het Haagse wereldje van 1888?


Om tot een juist oordeel over Elines handelen te komen is het volgens mij nodig, althans nuttig, een vast punt binnen de roman te vinden waar Couperus de lezer duidelijk iets laat zie, dat positief is, een punt waarmee de lezer zich, volgens de impliciete bedoeling van de schrijver, positief zal identificeren, een "archimedisch punt" buiten de Haagse coterieën, dat het die lezer mogelijk maakt zijn oordeel te zuiveren van een totale identificatie met de heldin, een punt van waaruit hij haar gedrag "onpartijdig" kan bezien. Om een dergelijk "gezichtspunt" te vinden zal ik nagaan hoe Eline in de loop van het verhaal, gestuurd door haar schepper, verandert onder invloeden van ervaringen met zichzelf en andere "alsof-mensen". Haar voornaamste tegenspelers zijn:


1. Vincent Vere, haar neef, de parasiet op wie zij sterk lijkt in haar onrust, en die zijn onmacht, die hij gemeen heeft met Elines vader, goedpraat door te verwijzen naar het Noodlot. Als we hem leren kennen (h.10, par. 1) wordt hij net


...door een nervositeit geprikkeld om zich opnieuw in een maalstroom van veranderingen te werpen. Rust en eentonigheid verdoofden hem, en niettegenstaande zijn zwakte, bevocht hem steeds een aandrang naar veel beweging, naar veel handeling; een verlangen naar telkens wisselende verschieten, naar een horizon, die steeds week. Toch miste hij alle energie om zich aan enig werk te wijden, terwijl zijn veranderlijkheid hem steeds voortdreef in een rusteloos zoeken" ...

   Hij mijmerde voort in een troosteloos pessimisme (...) Er was geen goed en geen slecht in de wereld; alles was zoals het wezen moest en het gevolg van een aaneenschakeling van oorzaken en redenen; alles had recht van bestaan; niemand kon iets veranderen aan wat was of zou zijn; niemand had een vrije wil; ieder was een gestel, een temperament en kon niet anders handelen, dan volgens de eisen van dat temperament, overheerst door omgeving en omstandigheden;"...(V.W.p. 218-219).


Zelfs uiterlijk leek.hij op Elines vader (p.221): "Het trof Paul, hoe Vincent geleek op een portret van zijn oom Vere, Eline's vader".


2. Otto van ErIevoort, haar verloofde, ogenblikkelijk hierna gekarakteriseerd en positief afgezet tegen Vincent: (p.221-222):

 

Otto gevoelde geen sympathie voor Vincent, ofschoon hij met deze nooit de minste onaangenaamheid gehad had; in zijn eigen degelijk, kalm, mannelijk karakter, waarvan het gezonde evenwicht zich nooit verbrak, in zijn hartelijke flinkheid kon hij geen vriendschap koesteren voor iemand, die zich, naar zijn mening, geheel en al beheersen liet door een ziekelijke nervositeit, zonder ooit enige geestkracht in te spannen om zich er boven te verheffen en Otto was een van de weinigen, die Vincent niet vermocht tot zich te trekken; bijna ieder gevoelde in zijn omgang wel iets, dat terugstiet, maar dat tevens later zeer aantrok; iets als een zoet vergif, waarmede men eerst bekend moest zijn, a.ls een bedwelming van opium. Door zijn voortdurend reizen had Vincent veel mensenkennis, of liever, veel tact verkregen om met allerlei lieden om te gaan, en hij kon, zo hij wilde, de schijn van welk karakter ook aannemen, met hetzelfde gemak, waarmede een slang zich lenig wringt in verschillende bochten of een goed acteur verschillende rollen vertolkt. Maar Otto, in een onbewuste fierheid op zijn gezonde kracht, die recht door zee ging, minachtte Vincent om de vergiftige bekoring welke hij van zich kon doen uitstralen en waardoor een ander zich verleiden liet.


3. Een bijfiguur, die toch van groot belang is voor onze kennis van Eline, die ons namelijk laat zien tot wat voor irreële relaties zij in staat is, is de operazanger Theo Fabrice. Elines fantasieliefde voor hem maakt dat ze romantisch, en uitsluitend innerlijk, afstand neemt tot het Haagse wereldje. (p.229 e.v.; p.268 e.v.).


Later zal Vincent Vere, aan wie ze, duidelijk ten onrechte, liefde voor haarzelf toeschrijft, dezelfde functie hebben als Fabrice. Dat gedroom, dat dwepen, gecombineerd met een vlinderachtige onrust, een grote melancholie en een vaak coquet optreden naar buiten toe, vormt haar eigen zelf, dat ze zal bruskeren in de verloving met Otto, die is: een onderwerping aan het haar wezensvreemde.


4. Nu ga ik veel verder, naar bijna het slot van de roman. Op een plaats buiten het Haagse, in Brussel namelijk, leert Eline de Amerikaan Lawrence St.Clare kennen. Ik geef enkele citaten op p.588-589. Eline wordt daar beschreven als "een ruïne van binnen als van buiten...". Haar reactie op St.Clare is heel positief, tegen haar verwachting in:

 

Als Amerikaan had Eline zich hem enigszins ruw en zonder manieren voorgesteld, - misschien wel spuwende, vloekende en om whisky vragende,- en zij werd aangenaam verrast door zijn innemende, gemakkelijke manier van zijn...

Het trof haar (...) hoe hij van een rustige, gezonde waarheid straalde, waarbij de hoffelijkheid van oom, de schuimachtige, lichtzinnige oppervlakkigheid van Elize, de nevelachtige melancholie van Vincent en van haarzelve als huichelarij en ziekelijke bedorvenheid afstaken.


St.Clare moet niets hebben van de noodlotsgedachte. Onmacht zou hij iemand niet vergeven

 

...wanneer hij zich willoos had laten meeslepen door de omstandigheden, met de gedachte dat er niets te doen is tegen iemands noodlot. Dat fatalisme heeft Vincent ook. En er is niets zo ontzenuwend als fatalisme. Het leven zou in een morele dood ontaarden, wanneer een ieder ging zitten, de handen in de schoot legde en dacht: Nu kome, wat komen wil.


 Hij wil ook Eline (op p. 605) aan het werk zetten: “zou het niet goed zijn, als u een bezigheid zocht? Verveelt u zich niet, en voelt u u daarom niet ongelukkig?”


Op p. 612 kritiseert hij genadeloos Eline zoals ze er vroeger uitzag (p.612): "overal een onuitstaanbaar coquet lachje, een lievigheid, die pretentieus is (...) Mooi, maar onuitstaanbaar", zegt hij over de portretten die ze hem trots laat zien. Hij neemt zich voor haar wil te cultiveren. Op p. 619 antwoordt ze echter op zijn aanzoek (p.619): "het kan niet zijn, nooit (...) Omdat ik, al ben ik jong, gebroken ben (...) Omdat alles in me verbrijzeld is, omdat ik een ruïne ben..."


Een ruïne. Zoals we zagen dacht ze dat ook over zichzelf toen ze op p.588 St.Clare voor het eerst ontmoette. Het is een motief dat we in de tijd terug zullen moeten volgen. Op p.621 beroept ook zij zich op het Noodlot:

 

O, Lawrence! murmelde zij hartstochtelijk, bijna aan zijn borst. Wanneer ik je ontmoet had vóór, voor dat alles gebeurd was, had ik van niemand anders kunnen houden, dan van jou. Maar het mocht niet zo zijn. Het was mijn noodlot.


Hij reageert:

 

O, spreek niet over een noodlot. Noodlot is een woord. Ieder mens maakt zijn eigen noodlot, Je bent te zwak om jezelve het te maken. Laat mij je noodlot maken.


Nadat St.Clare op reis is gegaan naar Rusland zal Eline, onder invloed van hypnose en morfine, steeds verder wegzinken in ziekte en waanzin, waarna ze, met de bedoeling te vluchten in de slaap - niet om bewust een eind aan haar leven te maken - een overdosis van haar ‘medicijn’ slikt.


Waar komt de ruïne van p.588 en p.618 vandaan? Hoe lang beschouwt Eline zich al als een ruïne? Werd ze dat buiten haar schuld of is ze er zelf verantwoordelijk voor? Om dat te achterhalen gaan we van "later" in de roman naar "vroeger", volgen we de tijdslijn terug om te herlezen.


Eerst een passage op p.399:

 

Vroeger, op de Horze (...) had zij nooit, nooit ook maar de minste onenigheid met Otto gehad, en nu, nu had zij hem haar ziedende verwijtingen in het gelaat gegooid (...) Waarom moest zij dat gedaan hebben; zou Vincent zeggen, dat dit ook onvermijdelijk was voorbeschikt door een keten van andere, zich aaneenschakelende, onvermijdelijkheden ...? Maar wat was dan het leven? Wat was dan een mens? Een willoze speelbal, die door het noodlot her- en derwaarts geslingerd werd? Zij had gewild; zij wist het zeker, zij had zich willen dwingen, maar zij was zwakker dan haar noodlot en nu... wist zij het... nu was het uit! Het was gedaan... voor altijd; zij was overwonnen.


Enkele pagina's eerder staat beschreven hoe ze zich had ingespannen: "Ze wilde zich dwingen met al de geestkracht van haar wil van hem te blijven houden, zoals zij tot nogtoe gedaan had, zij wilde zich aan hem blijven vastklemmen" (p.390). Hoe is Eline ertoe gekomen aan haar liefde voor Otto te twijfelen? Dat zien we op p.373. Doordat ze hem vergelijkt met Vincent, op wie zijzelf zo sterk lijkt, gaat Otto haar vervelen. Heeft ze eigenlijk wel ooit van hem gehouden, heeft ze om zijn goede eigenschappen, vanuit liefde, voor hem gekozen? Om dat te achterhalen moeten we verder terug, naar pagina 292. Daar vinden we het woord “overwonnen” terug, dat we ook op p. 399 lazen. Onder de woorden waarin haar keuze voor Otto wordt beschreven, treft de lezer naast "overwonnen" aan: “gebroken”, “klemde” en “geketend”.


Was het het noodlot dat Eline overwon? Nee, ze kóós verkeerd, tegen haar eigen wezen in, toen zij Otto koos! En tot die verkeerde keuze werd ze niet gebracht door erfelijkheid of door een hogere macht, maar door de druk van haar conventionele omgeving (het Haagse wereldje). Voor deze druk ging ze door de knieën uit wraak, ten eerste, op haar "geliefde" Fabrice, die als geliefde zoals we zagen alleen in haar fantasie heeft bestaan, en, ten tweede, uit wraak op zichzelf, omdat ze zich in die illusie heeft laten gaan.


Elines keuze voor Otto was een verwerpelijke keuze. Haar motieven waren onzuiver en hadden weinig van doen met de persoon van haar verloofde, zoals onomwonden staat op p.280 : "Zij huiverde ervoor een mariage-de-raison te doen, daar zij in haar hart een grote drang gevoelde naar veel liefde". Over Otto staat er: "nooit had zijn beeld haar gedachte ook maar een wijle vervuld, en zij had hem vergeten, zodra zij hem niet meer zag en hoorde.” Maar, staat er verder, ze vermoedt dat hij háár liefheeft en ze

 

...maakte zich wijs, dat het haar zou gehinderd hebben hem leed te doen, hem iets te moeten weigeren, zelfs heur hand...

Bij die vrijwillige verblinding scheen de zachtheid van zijn stille hartstocht een balsem uit te gieten over haar gemarteld hart. De gedachte zijn vrouw te worden had haar onder dit zelfbedrog vervuld met een kalme vreugde (...) zij had financiële overwegingen gemaakt. Maar onder al die schijnredenen school, een adder gelijk, onzichtbaar voor haar eigen blik, de bittere spijt over de ruïne harer ingestorte fantasieën weg, en zou zij zich ooit aan Otto geven, het zou zijn om zich te wreken op zichzelve" (hier al de ruïne, PL.) .


En, ingeleid door het bij Couperus gewichtige woordje scheen, beroept zij zich (p.281) onmiddellijk op het noodlot:

 

...het scheen haar of zij door onzichtbare machten werd voortgestuwd op een hellend vlak, of zij anders wilde dan zij handelde, maar onmachtig was de dwang van haar noodlot te ontgaan; het scheen haar of zij geblinddoekt zocht naar haar geluk, angstvol luisterend haar handen uitbreidde naar iets wat er de echo van scheen, en toch zeker was het nimmer te zullen vinden, nimmer".


Wat Eline niet schijnbaar, maar echt, in waarheid is, vormt de positieve tegenhanger van haar gedrag op dit beslissingsmoment. Ze offert dit echte, ware op en wordt daardoor - door de keuze voor Otto - tot negatieve heldin. De lezer wordt verondersteld zich hier al van haar te distantiëren. Het gaat, al zal ze de verloving verbreken en proberen boete te doen voor deze misstap, slecht met haar aflopen. Ze zal echter niet trágisch ondergaan, ze zal schúldig zijn aan haar ondergang. Na deze verkeerde keuze zal ze zich niet herstellen en een betere keuze doen (voor St.Clare namelijk), maar zich blijven vastklampen aan haar schuld, haar verleden, zich beroepen op een zogenáámd noodlot:

 

Ja, zij zou aannemen; zijn liefde, schoon niet beantwoord, zou toch haar geluk zijn, het was de vervulling van haar noodlot... nee, zij kon zich niet dwingen, zij kon zich niet, zonder een zweem van liefde, laten vastketenen (p.285)


Zo wordt Eline vóór de verkeerde keuze - een keuze tegen haar eigen verstand in - nog heen en weer geslingerd. Dan bezwijkt ze:

 

Zij wilde niet meer nadenken, zij zou zich laten meeslepen door de onzichtbare machten, die haar op het hellend pad dreven, zij zou zich geheel overgeven aan de drang der omstandigheden; die zouden beslissen voor haar...


En meteen voelt ze "een rilling kil over haar huid glijden". Hier al treedt de verkilling in, het langzame sterven dat tot de uiteindelijke dood zal voortgaan. Aan haar verkeerd besluit offert ze, in haar egoïsme, Otto op. Als ze (stilzwijgend!) haar jawoord geeft, wordt dát als een capitulatie beschreven. Ze is “gebroken”, “overwonnen”, “vastgeklemd”, “geketend”, staat er. Dat wat niet verenigd had moeten worden omdat het onverenigbaar is, lijkt even verenigd. Eline offert haar eigen wezen: onnatuur, complexiteit, onrust, aan zijn rust, zijn eenvoud, zijn natuurlijkheid.


Even later wisselt het decor: de Haagse stadswereld is geweken voor het buitengoed van Otto's familie, de Horze. Eline, door eigen schuld van haar persoonlijkheid beroofd, zweeft in een blauw niets, een Nirwana.


Elines besluit om, tegen de machtige conventies in, met Otto te breken, 'betekent eigenlijk een terugkeer tot haar eigen wezen, is eigenlijk dus positief. Maar ze geeft zichzelf de doodstraf voor haar eerdere foute besluit (p. 410): "O God, ik wou, dat het nu maar uit was, dat ik dood was". En op p.443 wederom: "Waarom ben ik maar niet dood!" Tijdens haar wilde vlucht bij zus Betsy vandaan doet ze een longziekte op. Haar zwager Henk, die wel wat krediet bij de lezer heeft, merkt over dit overhaast vertrek op: "Ze was in zulk een toestand... ik dacht, dat ze misschien een einde aan haar leven zou maken".


Dan laat Eline zich meenemen op reis: "Afwisseling was het leven, zei Vincent altijd", bedenkt Eline. En nog een familielid, oom Daniel, zegt hetzelfde op p. 456: "Er is niets wat zo een levensbehoefte voor een mens is, als afwisseling".


Maar: in dit stadium mag zelfs Elines natuurlijk element, afwisseling, niet meer baten. Anderhalf jaar later wordt gemeld: "Zij had nu afwisseling gekend (...) en zij was vermoeid van die afwisseling. Ze wenste nu rust en kalmte, zij smachtte naar een lange, doffe sluimering, zonder dromen en zonder leed". Ze is "moe van haar jonge leven" (p. 497); "nadat er eens iets gebroken was in haar ziel, brak alles langzamerhand om die ene puinhoop af, brak alles af..." (het beeld van de ruïne).


Al wat haar in leven houdt is huichelen:


Wat was toch het leven een groot gehuichel! Zij, zij had altijd gehuicheld, voor zichzelve, voor anderen, en zij huichelde nog, zij was zo vergroeid in haar gehuichel, dat zij niets anders kon dan huichelen. (p.510)


Dan staat het er weer tweemaal: "ik ben helemaal een ruïne, van binnen en van buiten"(p.511); "zo zij zich een ruïne van binnen als van buiten noemde"(p.512). De borstaandoening heeft haar fysieke conditie al zeer verzwakt. Ontmoedigd laat ze zich vervolgens geheel wegdrijven van de realiteit. De morfine doet de rest.


Wat St. Clare toevoegt aan wat ik hier heb geciteerd, is het heldere inzicht van een buitenstaander. Het is ook zónder hem geenszins onmogelijk te achterhalen dat Eline niet noodlóttig ten onder gaat. Zijn optreden maakt het de lezer echter wel gemakkelijk te zien waar het Couperus om te doen was.


Genre, stroming


Als we het genre willen bepalen waartoe deze eerste roman behoort, zien we in de eerste plaats, dat in Eline Vere wordt afgeweken van het fatalisme dat dit boek zo vaak als etiket krijgt opgedrukt. De mens is niet zodanig bepaald door geheimzinnige machten dat hij niet kan kiezen.


Keuzevrijheid is Couperus lief. l)e les die hij zijn lezers leert, is: wees jezelf, zo nodig tegen je omgeving in, of het gevaar ten onder te gaan is levensgroot aanwezig. Het in 1888 onverwachte van dit nieuwe geluid is mijns inziens de voornaamste verklaring voor het feit dat het boek in eerste instantie verkeerd is gelezen. Eline Vere behoort tot de didactische literatuur. Couperus schreef een fabel (in de betekenis die dit woord bij La Fontaine heeft) met een bij adequaat lezen duidelijke moraal. In het boek op zoek naar een punt, dat de lezer houvast geeft om overeenkomstig de bedoeling van de auteur een standpunt in te nemen ten opzichte van het fictieve Haagse wereldje, stuiten we op de Amerikaan Lawrence St. Clare. Zijn persoon relativeert al wat in het boek noodlot heet. Noodlot, zo hoorden we hem zeggen, is een woord, geen bovenmenselijke macht: we máken ons eigen noodlot.


In 1888 zijn we aan de vooravond van het Nederlandse symbolisme (Toorops schilderijen, Johannes Viator van Frederik van Eeden). Eline Vere vertoont al symbolistische trekjes; in het latere werk van Couperus zullen die een belangrijke rol gaan spelen - het ethisch didactische, dat heel het werk van deze schrijver beheerst, zal dan herhaaldelijk in de vorm van symbolistische sprookjes worden gegoten. Eerder merkte ik al op, dat de ruimte symbolisch wordt gehanteerd (dat geldt ook voor de "nieuwe wereld", St. Clare’s land van herkomst, tegenover het oude, decadente Europa. Maar pre-symbolisme is wellicht het duidelijkst aantoonbaar in de beeldspraak: Eline als vogel, kapel, gewonde duif, pauw, slang, gewonde tijgerin; Vincent als slang, pad, reptiel; Eline in haar "oosterse" kamer als odaliske, als sirene.


Noten


1. Eline Vere is, volgens de "Verantwoording" in het eerste deel van het Verzameld Werk, door Louis Couperus (1863-1923) geschreven tussen december 1887 en 17 juni 1888. Op die laatste dag begon de roman, die toen helemaal af was, als feuilleton te verschijnen in het Haagse dagblad "Het Vaderland". Die publicatie duurde tot 4 december van hetzelfde jaar. De eerste druk in boekvorm verscheen in 1889 bij P.N. van Kampen in Amsterdam. Voor de vierde druk van 1898 is Eline Vere door de auteur herzien. De splitsing in twee delen werd in 1904 door de schrijver zelf opgeheven. De tekst van het Verzameld Werk gaat terug op de herziene versie.


2. Aan de formeel-esthetische waarde van deze eersteling ga ik in dit artikel voorbij. Wil men "eenheid in verscheidenheid" daarvoor als norm hanteren, dan valt er op Eline Vere ook na de herziening wel het nodige af te dingen. Overbodigheden (loose ends) zijn talrijk. Naar mijn mening had het boek veel gewonnen als de auteur het tot de helft had ingekort.


Opmerking: Ik citeer naar het Verzameld Werk. De Volledige Werken waren destijds nog niet verschenen.